Woord: lijfbieder
lijfbieder , liefbuider , liefbuiter, liefbijder, lufbeider
, zie: liefbuiden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lijfbieder , lufbeiders
, zie liefbuiden *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
lijfbieder , liefbuter , liefbeuiter, liefbeuter, liefbuiter, liefbieder, l , de
, (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook liefbeuiter (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), liefbeuter (Midden-Drenthe), liefbuiter (Kop van Drenthe), liefbieder (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), liefbeider (Kop van Drenthe), liefbaider (Kop van Drenthe) = koe waarbij de baarmoeder zichtbaar wordt bij het liggen Die kou is een liefbuiter, die moet mor vort (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijfbieder , liefbutter , liefbudder, liefbötter, liefbotter, liefbuter, lie , zelfstandig naamwoord
, de; koe waarvan de baarmoeder naar buiten komt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |