Woord: loodje
loodje , looike , leuke
, voor een scheutje of portie; slechts bij koffij gereed maken of hem te drinken in gebruik, bijv. zet een looiken koffij, wij zullen een looiken drinke Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
loodje , lodje
, van ʼt oor = oorlel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
loodje , loodje
, het gestempelde looden merk waarmede varkens, enz. die geslacht zullen worden, worden voorzien; zie: looden. Ook verkorting van: kōffieloodje. loodjes, zie: leste. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
loodje , loodje
, voor koffieloodje *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
loodje , luedjen , zelfstandig naamwoord
, 10 Gr. gewicht Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
loodje , leudje , o
, loodje ’t leudje légge Het loodje leggen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
loodje , leutje , onzijdig
, loodje; ouderwets tweezijdig koffiemaatje van een half en een heel lood, zie ook: löötje. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
loodje , leutien
, vroegere koffiemaat. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
loodje , [stukje lood, b.v. oormerk] , leutien
, loodje, b.v. als oormerk. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
loodje , leutie
, 1. ouderwets koffiemaatje; 2. klein kaartje stopgaren. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
loodje , loodtien , het
, loodties , loodje Vrogger kreeg het slachtvee een loodtie in de staart as bewies dat het accijns betaald was (Scho), (fig.) Hij mus het loodtien leggen het onderspit delven (Pdh) *De lèeste loodties weegt het zwaorst (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
loodje , leutien
, 1. bepaalde maat voor koffie; 2. loodje (vroeger een half ons, later 10 g) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
loodje , lotien , loten , zelfstandig naamwoord
, (mv.) et 1. stukje lood, vooral in de laeste loties de laatste loodjes 2. loodje: bep. blikken of loden waarmerk 3. koffieloodje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
loodje , luudsje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, luudsjes , - , loodje , VB: 't Kiske ês mêt e luudsje verzegeld.; waarmerk (loden waarmerk) luudsje VB: E luudsje aon de doéveklok zoedat neet gefoételd kênt wërde. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
loodje , leutien , (zelfstandig naamwoord)
, bepaalde maat voor koffie. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
loodje , leutien , (zelfstandig naamwoord)
, loodje. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
loodje , lôojke , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, van 'lôod'; Audio-opname 1978 – “Mar dan moese die biste gefèrrefiejeerd wòrre, dè was zogezeej aksijnze derop witte nie èn dan krêege ze en lôojke in dere start!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
loodje , luuedje
, loodje Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |