Woord: loopgaren
loopgaren , [spinnn, heen en weer lopen] , loopgaren , (onzijdig)
, [weinig gebruikelijk] loopgaren spinnen, heen en weer loopen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
loopgaren , loopgaren , (onzijdig)
, loopgaren spinnen, heen en weer loopen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
loopgaren , loopgoaren , loopelgoaren
, Zegswijs: zij spint loopgoaren en haspelt ’t mit de hakken, zooveel als: zij is een bezige ledigloopster, houdt veel van buurpraatjes en loopen bij de huizen. Eigenlijk beteekent: loopgoaren spinnen, schertsend: bij de straat zijn in plaats van: aan ’t spinnewiel. (Ook Nederduitsch; voor loopgoaren heeft het Holsteinsch rönngaarn.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
loopgaren , loopelgoaren
, zie loopgoaren *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
loopgaren , loopgaoren , zelfstandig naamwoord
, et, in loopgaoren spinnen er de kantjes aflopen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |