Woord: lurk
lurk , lörk
, steeds met: lange, voorop, en dan schimpend: lange lörk (= lange lempert) = slungelachtig, buitengewoon lang en dun manspersoon. Oostfriesch lork, lörk = schelm, schurk! fielt; Lüneburgsch lörke = ’t Hoogduitsche Lümmel. Nederduitsch lork, lurk, lorch (Hoogduitsch Lurch) = kikvorsch, inzonderheid als schimpwoord gebruikt. Vgl. ’t Hoogduitsche Lurks = onhandige, lompe, linksche vent, doch ook: ’t Zweedsche lurk, schimpwoord, dat één is met het Oud-Noorsche lurkr, lurkr, lurks, Noorweegsch lurk = knuppel, knots, onbehouwen dikke stok. kikvorsch; Hoogduitsch Lurch, Lurche = kikvorsch, en: kruipend gedierte, in ’t algemeen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lurk , lurk , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Zie de wdbb. – Ook: a) Een dot (een toegebonden linnen lapje met suiker of een vijg er in), waarop men het kind laat lurken (zuigen). || Geef Jantje maar ’en lurk in zijn mond, dan zel-i wel zoet wezen. – b) Scheldwoord voor iemand met brede lippen. Synon. lurketit. || Lillike lurk! Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
lurk , lörk*
, (bldz. 540): Hoogduitsch Lurch. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
lurk , lurk , zelfstandig naamwoord de
, 1. Iemand die lurkt. 2. Zuigspeen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lurk , lork , zelfstandig naamwoord
, de; speen van een fles Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |