Woord: maf
maf , maf , (bijvoeglijk naamwoord)
, muf, dof, vadzig, laf. Een maf huis, maffe, vochtige muren, de meubelen zijn maf en schimmelig. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
maf , maf , mag, maag
, (Hoogeland) = bag (Duurswold) = traag, lusteloos, moede, mat. Zoo spreekt men ook van: mag, mats, maf weer = zwoul, drukkend warm weder; bij Auwen: mag, maag. maf (Stad-Groningsch) = flauw. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maf , maf*
, ook Nederlandsch, evenals “maffen” = dutten. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
maf , maf , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
, 1. Loom, broeierig. | ’t Is maf weer. 2. Gek, idioot. | Doen niet zô maf. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
maf , maf
, maffer, mafste , bargoens: mal. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
maf , maf
, drukkend (van weer) (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
maf , maf , stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
, gek; kaajmaf - hartstikke gek; WBD III.1.1:17 'maf' = pafferig dik; WBD III.4.4:30 'maf weer' = drukkend, benauwd weer; Bont maf, bijvoeglijk naamwoord maf - l) pafferig; enen dikke maffe kaerel; 2) (van het weer gezegd) broeierig, zwoel. WNT MAF - (in een aantal gewesten) - slap, krachteloos, mat, flauw enz. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
maf , maf
, gek Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |