Woord: maren
maren , moaren
, het kirren van duiven in den paartijd; ook voor: het paren van vogels, waarvoor men ook het verbasterde moaden hoort. Zie ook: moaden, en vgl. maren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maren , maren
, kirren, het geluid der duiven in den paartijd; bij Swaagman = treden van vogels; Friesche grens (Westend.): maren = verkleefd zijn; Marne: maren = wennen, aarden. (Vgl. Kil.: marren, maren = binden, vastleggen, verbinden, en zoo ook: meren.) Eenzelfde woord als: moaren, zie aldaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maren , maren* , moaden
, vgl. moaren *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
maren , marre , zwak werkwoord
, ‘maar’ zeggen, tegensputteren; Cees Robben – Toe vuruit, en nie gemard... (19820903); Cees Robben – Niks te jao-marre... (19830923); zie gemard; gemard; van ‘marre’, zwak werkwoord; ‘maar’ zeggen, tegensputteren; Cees Robben – Toe vuruit, en nie gemard... (19820903); Cees Robben – Wörrom toch zôô gemard... (19610915) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |