Woord: mensenschuw
mensenschuw , mensenschou , menskenschou
, menschenschuw. Oudtijds schouw = vreesachtig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
mensenschuw , menschenschîw
, Menschenschuw. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
mensenschuw , menskenschou
, menschenschuw; vergel. schouen * en woarschouen . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
mensenschuw , [mensen mijdend] , menschenschîw
, Menschenschuw. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
mensenschuw , meansknskee , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, mensenschuw Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
mensenschuw , minseschoûw
, mensenschuw Dè kiend is gruwelek minseschoûw Dat kind is erg mensenschuw. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
mensenschuw , minsjesjuu
, minsjesjuuer, minsjesjuuste , mensenschuw. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
mensenschuw , mèenschenschouw , mèenschenschuw , bijvoeglijk naamwoord
, Ook mèenschenschuw = mensenschuw Ie zagen dat meinse nooit, het leek wel dat ze meinsenschouw was (Vle), z. ook bij schuw Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mensenschuw , mèènsnschiew
, mensenschuw. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
mensenschuw , meenskeschouw , meenskeschuw , bijvoeglijk naamwoord
, en var.; mensenschuw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
mensenschuw , minsesjoew
, mensenschuw Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
mensenschuw , minsesjoe(w) , bijvoeglijk naamwoord
, minsesjoewe , mensenschuw Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
mensenschuw , meenseschaaw , bijvoeglijk naamwoord
, mensenschuw; Audioregistratie 1978 - En hier rèècht teegenoover êenen, hè, daor dè hèùs daor. Dòr wonde, die was meenseschouw. Witte gij dè nòg? Jaon Mommers! Die kwaam nôojt bèùte dieje meens. Nôojt, die zaagde nôojt, nôojt van zen leeve kwaam die bèùte! Nôojt, die was meenseschouw, zin ze!” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |