Woord: merk
merk , mark
, merk, teeken. Zegswijze: hij het mark beten = hij heeft den toeleg begrepen, ook: hij bemerkt dat er iets gaande is. Nedersaksisch ener sache een mark beten = een kenbaar onderscheidingsteeken geven, van een merk voorzien. (Wat hier dus actief wordt uitgedrukt is in ’t Groningsch passief.) Kil. marck, merck, Oostfriesch mark, Nederduitsch mark, Middel-Nederduitsch march, merck, Middel-Hoogduitsch marc, Oud-Noorsch, Noorweegsch mark, Zweedsch, Deensch marke, Hoogduitsch Marke = merk, herkenningsteeken op eenig voorwerp. Zie ook: sjouerman. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
merk , merk , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Ook in verkl. merkie. Bij vissers. Zekere hoeveelheid vis, 26 pond; van aal. || Een merkie eel. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
merk , mark*
, Hoogduitsch Mark = merg; bij v. Dale: mark = merk. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
merk , moark , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, moarkn , merk Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
merk , maark
, merk Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
merk , merk , zelfstandig naamwoord ’t
, in de zegswijze jij benne ’n mooi merk! jij bént me er een! – Z’n merk staan leite, zijn ware aard tonen, een slechte beurt maken. | Jij hewwe guster op de brulleft je merk mooi staan leiten, jij altoid mit je gezuip! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
merk , mėrk , onzijdig
, mėrke, mirke , mirkske , merk; raar mens. Dat is mich ẹ mėrk: dat is een fraai nummer.; mirk merk Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
merk , maark , de
, (Zuidwest-Drenthe, noord) = leeuw op een munt. Bij tossen heb je ont of maark (Die), z. ook lieuwer, lieuwerd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
merk , mark , maark , het
, marken , Ook maark (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. merk Het is koffie van een hiel goed mark (Nam) 2. merkteken Wat veur mark hej de schaop geven? (Gas) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
merk , märk
, merk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
merk , mârk
, merk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
merk , mark , maark, merk , zelfstandig naamwoord
, et 1. merk, onderscheidingsteken, kenteken 2. fabrieksmerk, handelsmerk e.d. 3. product van een bepaald merk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
merk , mérk , zelfstandig naamwoord onzijdig
, mérke , - , merk , VB: Ich heb mich e mérk ién m'n sjportklyjer gezat, dan kên ich ze neet zoe gemëkelik kwiét räoke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
merk , maarek
, merk. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
merk , märke , märk , (zelfstandig naamwoord)
, merk. Dät is een goed märk. Ie ebt een märke in de trui zitten ‘je hebt een merkje in je trui zitten’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
merk , mèèrk
, merk , DE is ’n koffiemèèrk. DE is een koffiemerk Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
merk , merk
, grenssteen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
merk , merk , zelfstandig naamwoord
, merke , merkske , 1. merk 2. vreemd type: det is mich auch ein merk! – dat is ook een raar type Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
merk , mêrk , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, mêrke , mêrkske , merk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |