Woord: narrig
narrig , narrîg
, verdrietig, knorrig, slecht gemutst, in eene kwade luim zijn; narbōksen = pruttelkōnd = knorrepot, brombeer; narrîg en neutêlg, tautologie. Vergelijking: narrîg as ’n swien. Drentsch narsch, bijvorm van: norsch; Zaansch narrig = altijd gereed om te huilen; Oostfriesch gnarrig, Nedersaksisch, Holsteinsch gnurrig, gnorrig, ons: narrîg met voorgevoegde g, overeenstemmende met: knorrig; Westfaalsch närrisk = lichtgeraakt, prikkelbaar. (Volgens Swaagman = arrig = boos, vertoornd, slecht geluimd, enz., met voorgevoegde n, nog over in: in arren moede = met een toornig, gram gemoed.) Vgl. torrig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
narrig , narrig , (bijvoeglijk naamwoord)
, Altijd gereed om te huilen, pruilerig, knorrig. – Zie narren. || Wat ben die kinderen narrig vandaag. – Ook elders gebruikelijk; vgl. VAN DALE en MOLEMA. Het woord komt een enkele maal ook in de schrijftaal voor. || Hoewel hij nu zo wat narrig is, ... hij meent het wèl. WOLFF en DEKEN, Corn. Wildschut 4, 47. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
narrig , narrig*
, vergel. torrig *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
narrig , narrig
, kwaad. Wùrrum zitte daor toch zònarrig te kiêke! Waarom zit je daar toch zo kwaad. te kijken Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
narrig , nareg
, korzelig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
narrig , narrig , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
, 1. Dwars, bokkig, plagerig. 2. Dreinend. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
narrig , narrig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. slecht gehumeurd Doe mos nich zo narrig wezen. Wie keunt het ok nich helpen dat het zuk slecht weer is (Bco) 2. kort angebonden, nijdig Het is zo’n narrig kèreltien, ij trapt hum drekt op staart (Sle), Wat een narrig wief (Schl) 3. vervelend Doe toch niet zo narrig, ie bedarven alles (Mep), z. ook larrig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
narrig , närries
, zie: närrig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
narrig , närrig , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, nors. Zie ook: närries (verouderd). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
narrig , nerrig , bijvoeglijk naamwoord
, nerrige , narrig, gemelijk, knorrig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |