Woord: nasjen
nasjen , nasken , nastjen
, bij Frieseman, Ned. Lat. Wbk. naschen; zich op eene listige wijze van iets meester maken, heimelijk wegnemen, kapen; snoepen; ofnasken = ofnastjen = ofnastern = ofnazzen, aofnarsen, ofnarsken = ontfutselen, op eene slinksche manier afhandig maken; “Ik zee: verhip dat dug, ik laot mie dat spul nijt ofnarzen.” Bij Weil.: naschen, om den smaak iets van eenige spijs nemen; in engeren zin: uit snoeplust van eenen verboden spijs eten. – Dit geldt ook voor het Hoogduitsch naschen, Oostfriesch nasken om aan den trek te voldoen een proefje nemen, en zoo ook = snoepen. Kil. nascher = gretig, begeerig, hebzuchtig, belust op, alsook: nascherheid, en: nascherlick. Zal zooveel zijn als de Hoogduitsche vorm van: naasten = benaderen, zich toeeigenen, zich in ’t bezit van iets stellen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
nasjen , nastjen
, zie nasken *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
nasjen , nasken , nasjen
, stiekem iets weg nemen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |