Woord: natie
natie , noatsie
, in: ’t is ’n noatsie! verachtelijk voor: ’t is gemeen volk, eene diefachtige familie – de noatsie = de Joden. Zie ook: pakōp. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
natie , noatsie*
, [bldz. 546]: de natie = de Joden, overal algemeen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
natie , naase , vrouwelijk
, naases , natie. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
natie , naotsie , de
, (Kop van Drenthe) = tuig van volk Dat naotie kan niks aans as raggen en schelden (wb:Eel) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
natie , naosie , zelfstandig naamwoord
, de 1. natie, volk 2. rare, onbeschaafde mensen, tuig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
natie , näosie , zelfstandig naamwoord onzijdig
, [geen mv.] , gepeupel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
natie , naosie , zelfstandig naamwoord
, geslacht, de gezamenlijke afstammelingen (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |