Woord: navel
navel , naebel
, navel Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
navel , naebel
, navel Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
navel , nagel
, navel. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
navel , naffel
, navel, ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
navel , naffel , (onzijdig)
, navel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
navel , naffel , (mannelijk)
, naffels , navel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
navel , naffel , navvel
, navel; ook Drentsch. West-Vlaamsche zegswijs: ’t lopt hom om de naffel = hij wordt weekhartig. Oostfriesch; Hoogduitsch Nabel, Nederduitsch navel, nawel, Middel-Nederduitsch nafel, naffel, Oud-Friesch navla, Noordfriesch nawel, Saterlandsch navel, naffelke; Wangeroogsch nagel, Angel-Saksisch nafala, Oud-Engelsch navele, Engelsch navel, Oud-Noorsch nafli, Noorweegsch, Deensch navle, Zweedsch nafle, Oud-Hoogduitsch nabals, Middel-Hoogduitsch nabele, nabel; Kil. navel, nawel, naffel. – Gevormd van: naaf, = deel van een wiel of rad, waardoor de as gaat. Angel-Saksisch nafu, Oud-Hoogduitsch naba, napa, Sanskriet nâbhi = naaf, en navel, oorspronkelijk zooveel als: gat, boorgat, holte; van het oude Duitsch naben = boren. Zie: ten Doornk. art. naffel, en Wenig art. nabe. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
navel , navvel
, (zelden noavel) = navel; vergel. snavvel en: hij ladt, voor loadt = laadt. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
navel , affel , mannelijk
, navel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
navel , affel , mannelijk
, lummel, opschepper. Wat nen affel is dät. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
navel , nafl , afl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, naflken , navel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
navel , naavel , mannelijk
, naavele , navel. De naavel krolt ’m: daar gaat zijn neus van krullen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
navel , naffel , navvel, navel, naovel, naevel , de
, naffels , Ook navvel (Noord-Drenthe), in bet. 1. ook navel (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), naovel (Midden-Drenthe), naevel (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. navel Hij stun tot an de naffel tou in het waoter (Row), De naffel van het kalf was nog niet goud opdreugd (Eel), Bij kiender een rieksdaalder op de naffel leggen. Die deej dan in het naffelbaandtie um te veurkommen dat ze een dikke naffel kriegt (Hol), Dat kiend hef een hoge naffel uitstekende navel (Noo), Het is maor zo’n fien kereltie, zo’n kroep tegen de naffel (Hgv), Een aole vrouw hier zee: IJ moet eten tot je de naffel veur het lief trilt (Oos), Hol op an oe naffel te pulen. Pas op, aans valt oe gat der of gezegd tegen kleine kinderen (Dwi) 2. flauwe, vervelende kerel, soms ook een onbenul of een dwarsligger Wat is dat een domme naffel, die kerel (Uff), Doe naffel, hest alles verkeerd daon (Eco), z. ook koenaffel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
navel , navel , näbel
, navel. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: näbel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
navel , naevel , naebe, naeven, naffel , zelfstandig naamwoord
, de; navel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
navel , näovel , zelfstandig naamwoord mannelijk
, näovele , nëvelke , navel , näovel Zw: Dat kêns te dich op d'nne näovel sjriéve: daar hoef je niet op te rekenen. Zw: Hebs te hûi d'nne näovel al geziën?: gezegd tegen iemand met ochtendhumeur. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
navel , naffel , bavel
, navel. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
navel , navel , (mannelijk)
, navels , naevelke , navel , ‘Kóns se zwumme?’ ‘Jao. Mètte navel door de zavel, met de piezel door de kiezel.’: dus niet. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
navel , navel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, navels , naevelke , navel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |