Woord: onmogelijkheid
onmogelijkheid , onmeugêlkhaid
, (= onmogelijkheid); ʼt is ʼn ding van onmeugelkhaid (= ʼt ken nijt gebeuren) = ʼt is onuitvoerbaar, ook: wij (of: zij) kunnen het onmogelijk doen, dat gaat onze krachten te boven; ʼt is gijn ding van onmeuêlkhaid = (ʼt is in de meugêlkhaid) = ʼt kan waar zijn, ʼt kon plaats hebben, hoe zeldzaam ʼt dan ook moge plaats hebben. Hoogduitsch ein Ding der Unmöglichkeit. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
onmogelijkheid , onmeugelkhaid
, in: ’t is ’n ding van onmeugelkhaid, met den klemtoon op ding, = ’t is onmogelijk; Hoogduitsch: ein Ding der Unmöglichkeit. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
onmogelijkheid , ónmuigelikheit , vrouwelijk
, ónmuigelikheite , onmogelijkheid. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
onmogelijkheid , onmeugelijkeid , (zelfstandig naamwoord)
, onmogelijkheid. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |