Woord: onvoeg
onvoeg , [ongeschikt] , onvoeg
, onhandelbaar, ongeschikt, niet inschikkelijk. In Vredewold (Gron.) onvoege mal = onordelijk. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
onvoeg , onvoege mal
, (Vredewold) = onordelijk. Drentsch onvoeg = onhandelbaar, niet inschikkelijk. Vgl. onvoegzaam, en: mal. Hoogduitsch Unfug = wanorde, onbetamelijkheid. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
onvoeg , onvoege mal*
, Hoogduitsch Unfug = wanorde. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
onvoeg , onvoeg , bijvoeglijk naamwoord
, (dva) = onhandelbaar, ongeschikt, oninschikkelijk Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
onvoeg , onvoege , onvoeg , bijvoeglijk naamwoord
, 1. onnet, onbeleefd, onwelgevoegelijk, onbeschaafd 2. ruw in de omgang 3. onhandig, ongeschikt 4. lelijk, slecht om te zien 5. enigszins smerig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |