Woord: opdooien
opdooien , [ophouden te vriezen] , opdeien
, dooien. Gron. opdeu, opdooi = invallende dooi na min of meer langdurigen vorst. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
opdooien , opdooien , opdeuen
, = het ontdooien van den grond. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
opdooien , opdaoien , zwak werkwoord, onovergankelijk
, opdooien Het is de leste dagen aordig opdaoid (Zwe), (zelfst.) Deur het opdaoien gung de hiele straot kepot (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opdooien , opdujjen , werkwoord
, en var.; opdooien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |