Woord: oprit
oprit , oprit
, het eind of gedeelte van een weg, dat tegen een’ dijk of eene gewelfde brug oploopt; die oprit is te stail (steil). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
oprit , opreed , (met de klemt. op òp) , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Oprit, de helling van een dijk of hoge brug. || Hij gliste uit en toe viel-i bij de opreed neer. – Evenzo elders in N.-Holl. || Niemant sal hem vervorderen ... eenige Afloopen ofte Opreden aan Dijcken te maacken, noch de Kruynen van de Dijcken daer mede te versmallen, Keuren v. d. Beemster 2, 168. – Ook in Friesl. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
oprit , oprit*
, vergel. v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
oprit , opreed , zelfstandig naamwoord de
, Oprit (bij een dijk, een brug e.d.). Vgl. Fries opreed. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
oprit , oprit , de
, opritten , oprit Umdat de boerderije een endtie van de straote steet, hebbe wij een mooie oprit (Flu) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
oprit , oprit , zelfstandig naamwoord
, de; breed pad naar een woning, veelal naar de garage bij een woning e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |