Woord: opvriezen
opvriezen , opvrijzen
, (opvriezen) = zich uitzetten of opgelicht worden door den vorst, waardoor bv. zerken, stoepen, schuuren, hekken en deuren niet willen sluiten. – Ook het bevriezen van regen- of sneeuwwater op den bodem, bij dooi, doordien de grond kouder is dan de lucht. Eigenlijk dus = navriezen, zooals zulks bij ijzelen plaats heeft. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
opvriezen , opvrijzen
, uitzetten of opgelicht worden door den vorst, waardoor bvb. hekken en deuren niet willen sluiten; ook het bevriezen van regen- of sneeuwwater op den bodem, bij opdooi, doordat de grond langer koud blijft dan de lucht. Eigenlijk dus navriezen, zooals zulks bij ijzelen plaats heeft. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
opvriezen , opvriezen , sterk werkwoord, onovergankelijk
, opvriezen, uitzetten door vorst De zul is opvreuren (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opvriezen , opvriezen , werkwoord
, 1. opvriezen: gaan vriezen 2. weer bevriezen en glad worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |