Woord: ordentelijk
ordentelijk , oddennêlk , ordennêlk, ordendêlk
, (klemtoon op: den) = beleefd, fatsoenlijk, behoorlijk, welvoegelijk; ’t is niks meer as oddennêlk = dat behoort zoo en daarom steekt in die daad geene bijzondere verdienste; de beleefdheid eischt het, de gewoonte brengt het mee; hij ’s altied gelieke oddennêlk = hij gedraagt zich bij anderen altijd fatsoenlijk en ordelijk. Kil. ordenlick = ordelijk; Hoogduitsch ordentlich = overeenkomstig orde en regelmaat, wat is naar behooren. (v. Dale: ordentelijk = fatsoenlijk, wellevend; vrij goed, redelijk.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ordentelijk , ondentelek
, hoort men voor: ordentelek. Ook van zaken: ʼn Ondentelek stüksken vleis, een goed stukje. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
ordentelijk , oddennelk
, zie ordendelk *; de o wordt hier bijna een stomme e. Als zelfstandig naamwoord: in ’t oddennelke = met mate, gepast, met bescheidenheid: vergel. hiermede oddennelkhaid *; gewoonlijk laat men als tegenstelling en waarschuwing volgen: nijt ien ’t gekke! (dit ook elders.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ordentelijk , ondentelek
, hoort men voor: ordentelek. Ook van zaken: ʼn Ondentelek stüksken vleis, een goed stukje. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
ordentelijk , ordentelik
, netjes. Nen ordentelijken keerl. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ordentelijk , ordentelek
, netjes. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ordentelijk , ordèntelik
, ordèntelikker, ordèntelikste , ordentelijk. Dao höbste dem éns ordèntelik de waoreit gezach: daar heb je die eens behoorlijk de waarheid gezegd. Lëk dat noe éns ordèntelik biejein: leg dat nu eens ordelijk bijeen. De kénjer höbbe zich ordèntelik gedraage: de kinder Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ordentelijk , ordentelijk , ordenlijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook ordenlijk (Kop van Drenthe) = 1. behoorlijk Hij gedrag zich ordentelijk. Wat hebt ze op hum an te marken? (Bro), Hij was toch hiel ordentelijk opvoed (Pdh) 2. net(jes) Aans is e wat roeg, mar non zög e der wal ordentelijk oet (Sle), Hij zit ordentelijk in de klaier (Eev), Het was een ordentelijk mannegie (Eli), Dat wark, dat leg der ordentelijk bij (Emm), z. ook dentelijk Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ordentelijk , ondentelek
, ordentelijk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ordentelijk , ordéntelik , bijvoeglijk naamwoord
, behoorlijk , VB: Klej dich get ordéntelik es te t'r liéke gèis.; netjes fatsoenlijk ordéntelik VB: Klej dich get ordéntelik es te nao de begraffenis gèis.; betamelijk ordéntelik VB. Noé gedräog dich ordéntelik en mäok geng sjendaole, huurs te? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ordentelijk , ordêntelik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, fatsoenlijk, netjes Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |