Woord: panvis
panvis , panjevis
, (Stad-Groningsch); overgebleven stokvisch met aardappelen gestoofd; wie eten van middag panjevis. Zaansch: pantjevisch, pannetjevisch = aardappelen met stokvischsnippers en mosterdsaus door elkander gestoofd; Oostfriesch pantjevisk = overschot van gekookte visch, vermengd met aardappelen, boter en mosterd in eene pan gestoofd. Vgl.: katjevis. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
panvis , pannevis , pantjevis , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, In verkl. pannevissie. Stokvis, aardappelen en mosterdsaus in een schoteltje door elkaar gestoofd. Ook wel gestoofde kabeljauw of schelvis. || We hebben vanmiddag ’en pannevis. Ik vind zo’n pannevissie nag lekkerder as de schellevis vars. – In dezelfde zin zegt men in Gron panjevis (MOLEMA 318), in Oost-Friesl. pantjefisk (KOOLMAN 2, 701). Elders is een pannevis een gebakken visje. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
panvis , panjevisch*
, vergel. katjevis *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
panvis , panvis
, overschot van de stokvismaaltijd, dat de volgende dag weer op tafel komt. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
panvis , pannevis , zelfstandig naamwoord
, de; vis geschikt om in de pan te bakken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
panvis , panvis
, overschot van de stokvismaaltijd, dat de volgende dag weer op tafel komt (Heerde, Wapenveld). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |