Woord: paskwil
paskwil , paskwil
, voor: zotternij, belachelijke, ongerijmde vertelling, alles wat onwaar, ongelooflijk klinkt. (v. Dale: paskwil = schotschrift, pamflet.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
paskwil , paskwil*
, ook bij v. Dale, eigenl. = schotschrift, pamflet. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
paskwil , paskwil , zelfstandig naamwoord
, van ‘pasquinade’; belachelijke vertoning; Cees Robben – ’n grillige paskwil (19600909) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |