Woord: pikkerig
pikkerig , pikkêrg
, aanklevend, kleverig; leembodem noemt men bv. pikkêrge grond; ook zegt men het van stoffen die aan de tanden kleven, bv. van drop. Van iets, waarvan alleen de deelen onderling minder of meerder kleven, heet het: klijms. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pikkerig , pikkerg*
, zie ook baks *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
pikkerig , pikkerig , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
, Nijdig, stekelig, geïrriteerd. | Hai zee puur pikkerig, dat ie niks kregen had. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pikkerig , pikkerig
, kleverig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pikkerig , pikkerig , pikkig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook pikkig (Zuidoost-Drenthe) = plakkerig, kleverig Ik heb pikkerige handen van die zwienepoten (Bov), Ik heb van die pikkige handen (Sle), As de maogrond wat nattig is, dan is het geweldig pikkerige grond (Zwin), Ze magt die taofel wel ies ofnemen, die is aoveral pikkerig (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pikkerig , pikkerig
, kleverig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pikkerig , pikkereg
, plakkerig, kleverig. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pikkerig , pikkerig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. kleverig 2. vinnig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |