Woord: poespas
poespas , [gladde ondergrond] , poespas , (mannelijk zonder meervoud)
, morsige plek gronds, slibberige weg, een voetpad dat ten gevolge van het poezerige weer voor voetgangers onbruikbaar is geworden. Dat is hier een poespas. Zie verder op het woord poezen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
poespas , poespas
, Hieronder verstaat men vreemdelingen, buitenlanders, fortuinzoekers; meestal hoort men: dat vrömde poespas, weinig zwakker dan: dat vreemde gespuis. (v. Dale: poespas = rommelzoo.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
poespas , poespas*
, bij v. Dale = rommelzoo. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
poespas , poespas , de
, poespas Die hef zo’n poespas, die wil aaid opvallen (Sle), Hij muik er weer een poespas van (Row), Wij holdt het heel gewoon; niks gien poespas der bij (Ruw), Wat een poespas om zo’n trouwerij tou (Nor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poespas , poespas
, (Gunninks woordenlijst van 1908) mengelmoes Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
poespas , boetsjbaatsj
, pardoes ook boesbaas Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |