Woord: prak
prak , prakke , (onzijdig)
, kribbekat, stijfkop, grillig en onhandelbaar wezen. Dat bliksemsche prakke van en peerdjen wil neet vort as et de kuren in de kop krig. Isl. prackari, een schelmsche schuldenaar, een deugeniet. Kil. pracher, vrek. Pl. d. bedelaar. Heyns ged. 148. prack, bedelaar. Van prachen, dringend smeeken; eig. persen en dwingen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
prak , [priktol] , prakke , (vrouwelijk)
, brommende priktol. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
prak , prakke
, knorrepot, zoo manl. als vrouwl. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
prak , [kribbig persoon] , pragge , (mannelijk)
, kribbig wezen; zie kribbe. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
prak , [tol, kribbig persoon] , prakke , (vrouwelijk)
, klein kind. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
prak , prakke , (mannelijk)
, Priktol, taatstol. Ook: meisje dat klein van stuk is. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
prak , prak*
, ook meer algemeen voor groote massa: ’n prak snei; vgl. praksel * 2. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
prak , prakke , (mannelijk)
, Priktol, taatstol. Ook: meisje, dat klein van stuk is. Ook: eigenwijze, eigengereide persoon. Wat bîj tòch ʼn eigenwîze prakke! d.i. een eigenwijs ding. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
prak , prakke
, mokkerig, lastig persoon Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
prak , prak , zelfstandig naamwoord de
, (Geprakt) voedsel, gestampte pot. Het woord komt o.a. voor in de samenstellingen bieteprak, koôlprak, spruiteprak, uieprak, worteleprak. Zegswijze de warme prak, de warme maaltijd. Verkleinvorm prakkie. Al dan niet fijngeprakt voedsel of etensrestje. | ’k Hew nag ’n prakkie bloemkool staan. Dat loikt m’n ’n lekker prakkie. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
prak , priekie , zelfstandig naamwoord
, Prakje, kliekje. Vgl. Fries prykje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
prak , prakke
, präkkien , etensrest. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
prak , prak , prakke , de
, prakken , Ook prakke (Zuidwest-Drenthe), vaak verkl. = prakje, etensrest Aj wat eten overholden, dan hej anderdaogs nog een prakkie (Pei), (fig.) De auto in de prakke rieden (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
prak , prakke , de
, (dva) = knorrepot Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
prak , präkkien
, kliekje Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
prak , prakke , zelfstandig naamwoord
, de 1. kliekje, rest eten, hoeveelheid gemengd eten 2. ongeordende hoop, de totale hoeveelheid 3. flinke hoeveelheid 4. mannetje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
prak , prak , zelfstandig naamwoord
, de; in in de prak geheel kapot Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
prak , prak , zelfstandig naamwoord
, prakke , prakkie , 1. geprakte of gestampte aardappels met groente, 2. [O] kliek Een prakkie opwerreme hiet in Dordt ‘opseutere’; te prak [O] fijn, niet heel De errepels zijn te prak gekookt De aardappelen zijn fijn gekookt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
prak , un prakske
, een kliekje warm eten Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
prak , prakkie
, ’n kleine hoeveelheid van iets; geef me dâ prakkie boeke ’s Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |