Woord: pram
pram , pram
, Borst. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
pram , prammen
, (alleen meervoud) = vrouwenborsten; Oostfriesch prâm, pram, pramme. Vgl. het Zuid-Nederlandsch pramme = zuigen, alsook: prammen = drukken, persen, wat ook zuigelingen tegen de borst der moeder doen. Hooft praamen = aandringen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pram , prammen*
, vgl. “pram” bij v. Dale en (met de aanhaling uit Hooft) “praam”1 (= beklemming, drukking) en “pramen” (= drukken) aldaar. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |