Woord: rompelen
rompelen , rōmpêln
, door een onverwachten duw met de armen gesteund door het gewicht van het lichaam iemand onder den voet brengen; “de keerl rompelde de jeude in de sloot.” Nedersaksisch, Holsteinsch rumpeln = schudden, stooten. Vgl. ’t Hoogduitsche rumpeln en ’t Nederlandsch: overrompelen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
rompelen , rōmpeln*
, vgl. Hoogduitsch rumpeln = schudden, stommelen, en het Nederlandsche overrompelen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
rompelen , rompeln
, onverwacht stoten Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |