Woord: ronselen
ronselen , rōnsêln
, (Ommelanden) = kwanselen; ook Geldersch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ronselen , rōnsêln
, schoonmaken van aardappelen, enz., door roeren met een stok of stooten met een’ bezem in een’ emmer met water. Oostfriesch runseln = van de plaats bewegen, rollen, gooien, wegslingeren, enz. Vgl. ronselen = persen, en: rondsel = persspil. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ronselen , ronseln*
, (bl. 559), bij v. Dale: ronselen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ronselen , rónsele
, rónselde, haet of is gerónselt , ronselen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ronselen , ronseln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = sjacheren Hie döt niks as ronseln, pas op, eer ij van wat van hum koopt (Eex), z. ook roezeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ronselen , ronselen
, 1. ronselen; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: kwanselen, sjacheren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ronselen , roonselen , werkwoord
, 1. een beetje handel drijven, kwanselen 2. werven: van personen 3. dooreenschudden, hetz. als roffelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ronselen , ronselen
, 1. scharrelen, handelen; 2. verkwanselen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |