Woord: Rotterdammer
rotterdammer , rötterdammêr
, Hieronder verstaat men bij ’t kruisjassen, wanneer elk der spelers zijn vaste troef, nl. klaveren , schoppen, enz. heeft, alle trekken maken. Bij dit spel wordt geen roem gemaakt; rötterdammêrn = op die wijze jassen. Vgl. slem. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
Rotterdammer , Rötterdammer*
, vergel. slem *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
rotterdammer , rotterdammer , de
, rotterdammers , 1. spuitwater met enkele druppels rode bitter (Cats) en enkele schepjes suiker Dou mai maor een rotterdammer (Rod), Een rotterdammertien namen ze wel, as ze de veurige aovend wat teveule had harren (Zdw) 2. lange, harde worst (Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
Rotterdammer , Rotterdammer, de
, Desiderius Erasmus (1469-1536), door Vondel zo genoemd; groot humanist en een van de eersten die Rotterdam als achternaam koos; van zijn standbeeld wordt gezegd: ‘Astie de klok hoort slaan, slatie een blad om.’ Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |