Woord: schemel
schemel , schoamel
, bij Swaagm. schamel; een klein bankje met drie pooten (ook wel met één poot), waarop iemand zit die koeien melkt; wijgschoamel = toestel waarop de wieg schommelt. Friesch schammel, Kil. schaemel, schemel = drijvoet; West-Vlaamsch schamel = een bank, eene zitplank. Bij Kil. een voetbank, eene schabelle, Hoogduitsch Schämel, Fransch escabeau. (De Bo). Oostfriesch schamel, schemel, Hoogduitsch Schämel, Schemel, v. Dale: schemel, van ʼt Latijnsche scamillum, schamillus = soort van bankje. Bij Bolland: “schoamel, op vee- en weekmarkten ook = houten voetstuk om de latten in te plaatsen waarover het zeil eener kraam wordt uitgespannen. Oud-Saksisch fôtskamel, Oud-Hoogduitsch scamal, Angel-Saksisch sceamul.” Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schemel , schoamel*
, Hoogduitsch Schämel, Schemel; v. Dale schemel = bankje. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
schemel , schièmmel
, schemel, tweeplank van een weefstoel(?); draaibare draagbalk in het onderste deel van een wagen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schemel , skeml , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, skemls , skemlken , draaibare bovendeel van voorstuk van boerenwagen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schemel , schamel , schaomel, schaemel , de, het
, schamels , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook schaomel (Noord-Drenthe), schaemel (Zuidwest-Drenthe, noord) = doorgaans draaibare draagbalk van de boerenwagen De rongen veur de ledders zit op de schamel (Sle), Een schamel is een balkien mit an weerskaanten een rong en in het midden een penne, waordeur het veurstel van de wagen kan drèeien (Hgv), Het veurste schamel van de wagen is dreibaar, de achterste zit vast (Scho) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schemel , schemel , de
, schemels , (Sle) = trapper van het weefgetouw Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schemel , schammel , schaemel , zelfstandig naamwoord
, de 1. bep. schraag: zaagbok 2. melkstoeltje 3. driepoot waarop de wastobbe staat 4. schraag in het algemeen 5. draaibare draagbalk van het onderstel aan de voorkant van een boerenwagen 6. twee stijlen met bijbehorend balkwerk van een klokkenstoel 7. arm, verbindingsstuk tussen pomp en zwengel waarop de zwengel draait 8. bep. hefwerktuig met draaibare rol in de vorm van een boomstam waarop balken e.d. kwamen te liggen die van een schip werden getrokken 9. stellage boven een waterput: met een rol en een haak voor de putemmer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schemel , schèèmel , zelfstandig naamwoord
, schemel, voetplank van een weefgetouw; WBD schèèmels (II:976) - schemels: treden, de stevige latten onder aan het getouw; WBD scheèmel (II:1069) - schemel, grote trede v. jacquardmachine; Henk van Rijen - schêemel - voetlatten om de schachten van een weefgetouw te bedienen; WNT SCHEMEL II, 2) voetplank van een weefgetouw. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEMEL zelfstandig naamwoord v. - bij wevers: een der beide treeplanken of hefboomen die, met den voet in beweging gebracht, de draden der schering aanhalen en van elkaar doen wijken, zoodat de spoel ertusschen door geworpen kan worden; WNT SCHEMEL - voetplank van een weefgetouw Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |