Woord: schin
schin , schin
, stof van de huid dat men als zemelen van het hoofd schuijert. Pl. d. id. Sc. skanes, id. Isl. skin, de opperhuid. Epidermis. Eng. skin. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schin , schin , (mannelijk, onzijdig)
, stof, van de huid. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
schin , schin , (vrouwelijk)
, stof, van de huid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schin , schin , schinne
, eene zachte, lichte, vlokkige stof, die wel in een dunne laag op het hoofd ligt, maar er bij uiterst dunne schilfers, door middel eener kam, kan afgenomen worden; ook Oostfriesch Wat men voorheen onder schin bij Kil. reeds als verouderd opgegeven verstond wordt hier: bast = korst, uitslag bij zuigelingen genoemd. Drentsch schinnig = schilferig op ʼt hoofd; Holsteinsch schind = schelfachtige kleine blaadjes op het hoofd, die jeukte veroorzaken. Oudtijds schinde schin = huid, vel, vlies, schil, IJslandsch skin, Deensch skind. Zal van het Oud-Hoogduitsche skinan = schijnen komen. Vgl. schim en: schilt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schin , schin , (vrouwelijk)
, Roos op ʼt hoofd. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
schin , schin*
, (bij Kil. en ook heden soms nog: schim), vgl. schin bij v. Dale; Grimm geeft als Noordduitsch op: Schinn, meervoud Schinnen: in de geneeskunde zijn dit geijkte termen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
schin , schin , (vrouwelijk)
, Roos op het hoofd. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
schin , schin
, schilfers, voorkomend bij roos op het hoofd. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schin , schin
, huidschilfers, roos Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
schin , schinne
, roos (haar). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
schin , schin , de
, schilfertjes op de hoodhuid Hij hef mooi haor, maar er zit zo’n schin in (Nam), Wat he’k een schin op de kop; wat jokt dat! (Pdh), Wat hest een schin op dien kraog zitten! (Zui), z. ook schimmel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schin , schin
, roos in het haar. Iej heb aoreg schin in ’t haor. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schin , schin , zelfstandig naamwoord
, schin, hoofdroos Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |