Woord: schonk
schonk , schonk , (vrouwelijk)
, schonken , bonk, stuitbeen, uitstekende schonken van een dier, de kruisbeenderen van eene koe. Schonken en bonken. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
schonk , schink*
, het Noordfriesch “schonk” ook Nederlandsch. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
schonk , schonk , zelfstandig naamwoord
, schonke , schonkie , [O] schenkel, stuk vlees van de dij van een rund We zelle voor de zult maor een schonk kôôpe Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schonk , schoonk , schônk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schoonke/schônke , schînkske/scheunkske/schunkske , been Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |