Woord: schotelen
schotelen , geschöteld
, en geschutteld, zie geschödeld * en vergel. schötel *; bij van Dale: schotelen = opdisschen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
schotelen , schóttele
, afwas doen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schotelen , skuttele , werkwoord
, Afleiding van skuttel, in de zegswijze deer skuttelt ’t niet ruim, het is daar een arme boel, ze hebben het daar niet ruim. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schotelen , schötteln , onbepaald werkwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = afwassen Wij moet nog schötteln, ...schöttel waschen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |