Woord: secuur
secuur , sekûr , (bijwoord)
, zeker. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
secuur , sekuur
, voorzichtig, niets aan het toeval overlatend; o hij is zoo sekuur = ’t is ’n Jan sekuur = hij neemt zich wis in spreken en doen. Zoo ook: hij is uiterst nauwkeurig, maakt geen fouten. Basterdwoord sekuur = zeker, gewis; Latijn securus = gerust, onbezorgd. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
secuur , sekuur , sikuur , (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord)
, Daarnaast sikuur. Zie de wdbb. || ’t Gaat sikuur regenen. – Vgl. Pauwtje Sekuur op pauw. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
secuur , sekuur*
, het Latijnsche “securus” is geen zelfstandig naamwoord maar een bijvoeglijk naamwoord; als zoodanig beteekende het oorspronkelijk “veilig”, “onbezorgd”, later ook “zorgvuldig.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
secuur , sekuur
, sekuurder, sekuurste , secuur. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
secuur , siekuur , secuur , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook secuur (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = precies Aj alles sekuur bijlanges wilt, hej nog wel èven wark (Ruw), Hie is hiel secuur op zien goed (Oos), Die vent is mij te secuur, daor kan ik niet met warken (Klv), Hie schref alle letters secuur under mekaor (Eex), Het is een persiesie siekuur heel precies persoon (Sle), ook Het is een pietje secuur (Bui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
secuur , sekuur
, secuur Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
secuur , sekuur
, precies , Dé's sekuur wéérk dé zie ik wél, daor zén m'n óóge nie goedzat vur, ik zie dé nie mér. Dat is precies werk dat zie ik wel, daar zijn mijn ogen te slecht voor, ik zie dat niet meer. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
secuur , sekuur , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, secuur: nauwkeurig, stipt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
secuur , sekuur , bijvoeglijk naamwoord
, accuraat Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
secuur , sekuur , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, secuur. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |