Woord: slagerig
slagerig , sloagêrg
, verward dooreen, van koren op het veld. Zie: toestêrg, en: legerkoren. wordt van een’ weg gezegd waarin de rijtuigen gaten (bij v. Dale slenken) hebben doen ontstaan; sporig heet hij, wanneer de sporen diep zijn. – Daar: slag, ook: stoot, beteekent, zal sloagêrg zooveel zijn als: stooterig, zoodat men het gevolg neemt in plaats van de oorzaak. Hooft: slagte = spoor, wagenspoor, groeve; ook bij v. Dale: slag = wagenspoor. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slagerig , sloagerg*
, bij v. Dale “slag” = wagenspoor. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
slagerig , slagerig , slaegerig , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook slaegerig (Zuidwest-Drenthe, noord) = vol kuilen en gaten Wat is die weg slagerig, der zit zoveule knipslagen in (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slagerig , sleggerig , slaegerig , bijvoeglijk naamwoord
, met laagten, kuilen; van wegen, paden: met gaten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |