Woord: slem
slem , [taai] , slem , (bijvoeglijk naamwoord)
, taai, stijf, stug. De grond is slem, d.i.: taai, deegachtig. De slemmigheid van den grond is oorzaak dat bouw- en tuinlanden moeielijk te bewerken zijn. Van daar ook een slem huis, dat vochtig, dof en drem is. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
slem , slem
, in ʼt kruisjassen alle trekken maken. In navolging van: slem, bij ʼt whistspel, van het Engelsche slam. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slem , slem*
, het Engelsche “slam”, Fransch: vole. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
slem , slem , slim , bijvoeglijk naamwoord
, 1. Niet gaar, niet doorbakken. | ’t Brood is puur slem. 2. Taai, moeilijk te bewerken. | De grond is puur slem. Vgl. Boek. onder slemmen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |