Woord: slenter
slenter , [valsheid] , slenters
, valschheden, bedriegerijën. , Hij heeft - . Die man gaat met – om. Gij moogt geen – gebruiken. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
slenter , slenters
, zie: draiers, en vgl.: slenteren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slenter , slenters
, (ook bij van Dale), zie draiers *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
slenter , slenter , de
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe), in 1. in de slenter hebben er slag van hebben (Zuidwest-Drents zandgebied) Hie hef het goed in de slenter; dat wark kan e wal goed doen (Oos), 2. an de slenter bij de weg, op pad (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Ik bun maar is even an de slenter gaon, want in hoes verveel ie joe ok (Bco), Ze is alle daogen an de slenter (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slenter , slinter , slenter , zelfstandig naamwoord
, de 1. in an de slenter ervandoor, de hort op 2. lange, dunne persoon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |