Woord: slijper
slijper , slijpert
, loos mensch. Gron. looze sliepert = looze vos, iemand die geslepen is. (v. Dale: den geest slijpen = den geest scherpen; geslepen = listig, loos, doortrapt, slim.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
slijper , sliepert , slieper
, altijd met: loos, verbonden: ʼn looze sliepert = slinger-om-de-zoele (Veenkoloniën) = een looze vos, iemand die geslepen is. Aan het woord op zich zelf wordt geene ongunstige beteekenis gehecht, evenmin als aan het Groningsch loos, dat niet gelijk is met: listig, fijn, geslepen, doortrapt, en zeer goed bij: feeks, past, want het wordt ook van en tegen kinderen gezegd. Drentsch slijpert = loos mensch. Vgl.: den geest slijpen = scherpen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slijper , sleifer*
, bij de Duitschers: Schleifer. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
slijper , slieper , slieperd , de
, slieperds , persoon met verschillende eigenschappen als slim, onaangenaam, gemeen, mooipratend Wat is dat een loze slieperd, die zit aaid op het mooiste plekkien, ...die wet alles (Sle), Wat een vale slieperd gemeen (Bco), Holdt hum ien de gaten, het is een slieperd een mooiprater, slim en gemeen (Hgv), Die loze slieperd hef mij weer te glad ofwest (Eke), Een loze slieper is ondeugend loos (Rol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slijper , [potloodslijper] , slieper , (mannelijk)
, sliepers , potloodslijper Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
slijper , slieper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sliepers , spotvogel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |