Woord: snuisteren
snuisteren , snuustêrn
, snuffelen, fig. bv. in boeken, kasten, enz.; deursnuustêrn = doorsnuffelen. Spreekwoord: In duustêrn is goud snuustêrn, zooveel als: in ’t duister is goede gelegenheid tot vrijen. Er behoort bij: moar nijt goud vlooen vangen (maar niet goed vlooien vangen), waarmede men wil te kennen geven dat het tijd wordt om de lamp op te steken. Oostfriesch snü̂̂stern, Oldenburgsch snüstern, Holsteinsch schnüstern, Munster snüstern, Recklinghausen smüstern = snuffelen, opzoeken, opschommelen; Zuid-Nederlandsch afsnuisteren = doorsnuffelen. West-Vlaamsch snuusteren = navorschen, opzoekingen doen. In de boeken snuisteren. Hij snuistert overal in. (De Bo). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
snuisteren , snuustern*
, vgl. snuisteren bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
snuisteren , snuustern
, 1. snuffelen. 2. alles doorzoeken, overhoop halen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
snuisteren , [kokkerellen] , snoesteren
, lekker kokkerellen, bakken. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
snuisteren , snuustern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = snuffelen, snuisteren Aj an het snuustern bint, komt er gewoonlijk hielwat veur de dag (Scho), Hie lop op aal maarken te snuustern (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snuisteren , snuusteren , werkwoord
, 1. snuisteren, hetz. als snuuien, bet. 2 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |