Woord: splitruiter
splitruiter , splitruter , splietruter
, schertsend voor een vrouwspersoon dat als een man te paard zit. Ook zooveel als: manwijf; deze beteekenis kon licht uit de eerste ontstaan. Hannover splettrüter. (v. Dale: splitsruiter = vrouw te paard, amazone.) – split hier = spleet. Zie ook: rietenspliet. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
splitruiter , splitruiter , (zelfstandig naamwoord)
, Platte benaming voor een vrouw of meisje. – Bij BREDERO, Klucht v. d. Koe 18, wordt het woord van snollen gezegd. In Gron. is een splitruter een manwijf, alsook een vrouwspersoon dat als een man te paard zit; in deze laatste zin vermeldt VAN DALE splitsruiter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
splitruiter , splitruter*
, bij v. Dale: splitsruiter. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
splitruiter , splitruter , zelfstandig naamwoord
, de; pasgeboren meisje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |