Woord: sputteren
sputteren , sputteren , (zwak werkwoord, intransitief)
, Spatteren, kleine druppels in het rond doen spatten; inzonderheid van speeksel. || Bij ’et praten sputtert-i je altijd in je gezicht. ’Et kindje leit te sputteren. – Het woord is ook elders gebruikelijk (zie MOLEMA 397 a; KOOLMAN 3, 293 a; DE JAGER, Freq. 2, 618; Taalgids 3, 164). – Vgl. gesputter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
sputteren , spōttern*
, Engelsch: to sputter. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
sputteren , sputteren , zwak werkwoord
, spatten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
sputteren , sputtern , spottern, sputteln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, Ook spottern (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), sputteln (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. sputteren Het règent nog niet van rechten, het sputtert wat (Hgv), Doe krigst dien straf nog wel; as het regent sputtert het die ok in de ogen dan krijg jij ook je deel (Erf) 2. spatteren Doe maor even een deksel op de panne, want dat spek sputtert (Coe), De slang vloog mij van de kraon of; het waoter sputterde aal kaanten hen (Eex) 3. spuwen As hij drok praot, begunt hij te sputtern (Klv), Hij kauwt tabak en sputtert de hiele dag (Scho), z. ook speien 4. bezwaren uiten Wat heb ie toch weer te sputtern? Is het oe niet naor de zin egaone? (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sputteren , sputteren , werkwoord
, 1. sputteren: aanhoudend bezwaren inbrengen 2. spatten, spatteren, bijv. Et begint weer te sputteren te regenen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |