Woord: stelmaker
stelmaker , stelmoaker
, wagenmaker; stelmoakerei = wagenmakerij; ook: de werkplaats van een wagenmaker, stelmoakerswinkel; de knecht zegt: boas is ien stelmoakerei = in den winkel; ’t stelmoaken leeren = bie ’t stelmoaken wezen = het vak van wagenmaker leeren. (In de Ommelanden is de stelmoaker tevens koeper = kuiper.) Advertentie: “De ondergeteekende heeft de eer te berigten dat hij binnenkort in zijne behuizing zal openen eene stelmakerij.” (Nuis 1875). Te Houwerzijl te koop aangeboden: “Eene behuizing waarin kuiperij en stelmakerij is uitgeoefend.” (1877). Hoogduitsch Stellmacher. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stelmaker , stelmoaker*
, Hoogduitsch Stellmacher. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
stelmaker , stelmoaker
, wagenmaker Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
stelmaker , stelmaker , de
, stelmaker Vrouger mus de stelmaker de wagenraden binden. Hij meuk de iezern hoepels eerst heit ien een vuur (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |