Woord: stoethaspel
stoethaspel , stoethaspel
, een dwarsboomer, een wargeest die alles door zijne stijfhoofdigheid of onhandigheid in de war haspelt. L. F. stuwt, een norsch en onhandelbaar man. Isl. stutr, kort en stomp. A. S. stith man, een ongemakkelijk man. Van [stuten.] A. S. styntan, bot maken, verstompen. Stunt, dierlijk plomp, dwaas. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
stoethaspel , stoethaspel
, schimpwoord voor iemand die in ’t spreken alles door elkander haspelt, die weinig verstand of kennis heeft en toch gaarne alleen het woord voort. Sara Burgerh. bl. 305: misselijke stoethaspels van mannen. Vgl. v. Dale art. stoethaspel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stoethaspel , stoethaspel*
, bij v. Dale = onhandig mensch, met verwijzing naar “stoet.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
stoethaspel , stoethaspel , de
, stoethaspel, onhandig persoon Netuurlijk, zo’n stoethaspel as ieje krig drekt weer een winkelhaoke ien de neie broek (Ruw), Ik heb nog nooit zo’n stoethaspel van een wicht zien (Dal), Wat bin ij toch een lillijke stoethaspel (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stoethaspel , stoetäspel
, onhandig persoon Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stoethaspel , stoetäspel , (zelfstandig naamwoord)
, onhandig persoon. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stoethaspel , toethaspel , zelfstandig naamwoord
, "sukkelaar, stoethaspel; Daamen - woordenlijst 1916 - ""toethaspel - sukkeltje""; WNT STOETHASPEL - 1) onbehouwen of onbeholpen persoon, iemand die zich niet weet te redden; 2) 'een vreemie stoethaspel' een vreemdeling met wien men niet op kan schieten" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |