Woord: stroelen
stroelen , strullen
, (Oldampt) = het geluid van eenʼ straal bij het verlaten der opening, met een’ straal uitvloeien zóó, dat men het duidelijk hoort; synoniem met: stroezen. Oud-Hollandsch struilen = het geluid van vocht uit eene kraan, van melk uit den uier, enz.; West-Vlaamsch struylen, Kil. struylen, strullen, streylen (Sax. Fris. Sicamb.) = wateren, (Groningsch stroezen, van vrouwen); struylbecken, strulbecken; Kaltschm. strullen, Nederduitsch strahlen, spritzen, laufen, pissen, Nedersaksisch strulbekken = waterpot; Oostfriesch strullen, strüllen, Westfaalsch strullen, Noordfriesch strulen, Vlaamsch stroelen, struilen, streulen = ruischend uitstroomen; stroel = ruischend gestroom. – Vgl. het Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch Strudel, waarvan: strudeln = opborrelen, borrelend koken, van een Oud-Hoogduitsch strëdan = bruisen, ruischen, borrelen, koken; Latijn stridere = geraas maken, ruischen. Vgl. struil. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stroelen , strullen*
, bij v. Dale (gewestelijk, verouderd): stroel = straal. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
stroelen , stroelen
, inhalen, opstrijken van de winst bij ʼt spel: knikkers, centen enz. Ik stroel ze! ik strijk mijn winst op. Ook wel voor: goede zaken doen, geld verdienen. Jij stroelt ze maar! Jij bent maar aan de winnende hand, en ook wel voor: Jij verdient maar; jij wordt maar rijk! Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
stroelen , strüllen
, Pissen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
stroelen , struln , werkwoord, zwak
, wateren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stroelen , stroele , strule , werkwoord
, Het stralen van de melk in de emmer tijdens het melken. Zie het N.E.W. onder stroelen en struilen. Vgl. schots strule = urineren; water uitgieten van een vat in een ander. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stroelen , strule , werkwoord
, 1. Uitglijden, struikelen. | Hai struulde van de doik. 2. Onhandig bezig zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stroelen , strullen
, plassen, wateren. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
stroelen , strullen
, strullen, estruld , ruwe uitdrukking voor plassen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stroelen , strullen , strulen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook strulen (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = krachtig urineren Ze stunden op de riege te strullen (Bco), Hie har een koppel bier op en daor stun e te strulen (Eex), Strullen is groffer as pissen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stroelen , strulen , werkwoord
, een vloeistof met een straal laten lopen, meestal: urineren, vooral: krachtig, door mannen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stroelen , strullen , ströllen
, urineren (O.-Veluwe); ströl, zeurpiet. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |