Woord: steuveren
steuveren , steuvêrn
, snel gaan, van iemand die korte beenen heeft, vooral van kinderen, vrouwen en kleine mannen. Vgl. Middel-Nederduitsch stoven, Middel-Hoogduitsch stouben, stöuben, (Oostfriesch stöfen), waarvan ’t Hoogduitsche stöbern (= rondstuiven, van sneeuwvlokken, stof, enz.), en dus oorspronkelijk zooveel als: doen stuiven, stof opjagen. Vgl. aanstuiven = snel naderen, in volle vaart aankomen, en het Groningsch: zij stoven ons vêrbie, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
steuveren , steuvern*
, bij v. Dale: stuiven, aanstuiven. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |