Woord: suikergoed
suikergoed , sukkergoud , sōkkergoud
, gebak van suiker en meel; ook Drentsch. (v. Dale: suikergoed, geen meervoud, zonder meer.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
suikergoed , sukergoud , sukkergoud, sōkkergoud
, Fout:501 Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
suikergoed , [sinterklaassnoep] , suikergoed
, speculaas, sinterklaaskoek. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
suikergoed , suikergoed , zelfstandig naamwoord ’t
, in de zegswijze ze is mit suikergoed behongen, ze is rijk. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
suikergoed , sukergoed , het
, 1. suikergoed Het was almaol kraomen met sukergoed (Sle) 2. zoet drankje (Zuidwest-Drenthe, zuid) Olde meinsen hebt nog wel ies een krafte mit sukergoed veur de kleinkiender (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |