Woord: toef
toef , toef
, kuif aan de pet, Gron. toef, toefke, top, kuuf, koef = kuif, vedertop; toef op de pet = een kwastje aan, ook: een top op de pet; ’n doefke mit ’n toefke = een duifje met een kuifje; ook Overijs. Geld. toef = kuif, bos, bos haar; Oostfr. tü̂̂fke = kleine vederbos, sierlijk kuifje. Holst. topp = kuif; toppheen = hen met eene kuif. Kil. tuyf (Flam.), Eng. tuffet, tufte, Fransch touffe. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
toef , [kuif] , tûf , (mannelijk)
, kuif; en tûf trekken, boos worden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
toef , toef , toefke
, kuif, vedertop; toef op de pet = een kwastje aan, ook: een top op de pet; ’n doefke mit ’n toefke = een duifje met een kuifje. Te Groningen te koop (1874): “Een toom mooije, zwarte hoender, met witte toppen.” (Bomh. topper = gekuifde vogel). “In den Noorder-schutstal buiten de Boteringepoort staat ter herkenning een wit schaap met een toefje voor het hoofd en een stuk uit het linkeroor”, enz. Drentsch toef = kuif aan de pet, ook Overijselsch = kuif; Geldersch toef = kuif, bos, bos haar; Stadsfriesch tuufke = bosje, bv. van haar; Oostfriesch tü̂̂fke = kleine vederbos, sierlijk kuifje; Holsteinsch topp = kuif; toppheen = hen met eene kuif, waarvoor men hier zegt: dei hen het ’n top op kop. Kil. tuyf (Flan.), Hoogduitsch Zopf, Engelsch tuffet, tufte, Fransch touffe, toupet, Latijn tufa. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
toef , tuf , (mannelijk)
, Kuif. Ik heb duven en kippen met ʼn tuf op de kòp. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
toef , toef*
, Latijn tufa; Fransch touffe, toupet; Engelsch tuft; Hoogduitsch Zopf. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
toef , toefĕ
, bundeltje stroo, V, 38. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
toef , tuf , (mannelijk)
, Kuif. Ik heb dûven en kippen met ʼn tuf op de kòp. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
toef , tůf , mannelijk
, tüüve , tüffien , kuif Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
toef , toef , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, tuuwe , tuufken , kuif. Nen toef trekng, boos worden; mekoar biej n toef hebm, handgemeen zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
toef , toef , toefie
, kuif Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
toef , tuuffien
, 1. kapje van een brood. 2. stukje haar op het voorhoofd. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
toef , toef
, 1. gedeelte boven het touw van een dichtgebonden zak; 2. kuif; 3. toef. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
toef , toef , toefte , de
, toeven , Ook toefte (Zuidwest-Drenthe) = toef, bos, pluk Ze hortten mekaar het haor uut de toefte (Uff), Wij zult hum even de toef wat bijknippen (Hav), Hij haar een rooie toef op de iesmuts bol op een muts (Row), Hij stak er de braand in mit een toef bente bosje (Ker), Een toefie slagroom op de koffie (Wes), Een toef op de miete afsluiting van een korenmijt (Wsv), Een toefien van de vars is er ofweid strotoefje achter op het rietdak (Pdh), Wij hadden een kast met een toef kroon (Sle), Toefies bint versierings an gerdienen (Vtm), De gerdienen veur de glaoze met krek twintig ballegies en toefies er an (ti), Zij gaven heur een toefien bloemen bosje (Odo), Pak de zak mor bij de toef an uiteinde (Sle), De mulder dreide het baovenende van een zak mit zaod in een toefte (Hgv), Het was jao een misselijk gezicht dat er nog aal zo’n toef op de hege stun uitstekend gedeelte, nog niet geknipt (hi), (fig.) Most is zein, hoe as D. de toef omhoog hef, noe hij een jonge zeun hef hoe hij er trots bijloopt (Bco), Iene wat op toef geven een pak slaag geven (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
toef , toefien , toefhen , het
, toefies , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook toefhen in bet. 2. = 1. kleine toef 2. kip met een kuif ...kwam Jaantien met twie hoender anzetten, een toefhen en een oelveer (de:Sie), Wij hebt er een toefien bij (Sie) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
toef , toefte , toef
, 1. kuif (o.a. van een vogel); 2. haarwrong. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: toef Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
toef , toef
, kuif. ’n Mooje toefvinke. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
toef , toefte , toef, toeft , zelfstandig naamwoord
, de 1. bos, pluk, toef, haarkuif 2. (verkl.) het voorste of achterste stukje van een koek of een wittebrood, kapje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
toef , toefte , (zelfstandig naamwoord)
, tufien , 1. pluk, dot; 2. kuif; 3. haarwrong. Zie ook: dodde. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
toef , toef , toeve, toefie, toefte, tuuf
, 1. kuif; 2. haarknot. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
toef , toef , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, damesmuts Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |