Woord: toelijken
toelijken , tolieken
, (toelijken); hoe ’t ’r toeleken hef = hoe zij het er bevonden hebben; Gron. toulieken; ’t het hōm d’r niks touleken, bv. in een ver land, zooveel als: ’t leek hem daar niet gunstig, hij zou daar niet willen wonen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
toelijken , toulieken
, (toe lijken); hou het joe ’t touleken? = hoe kwam het u voor? welken indruk heeft het op u gemaakt? ’t liekt mie niks tou, bv. met een zieke: hij schijnt mij gevaarlijk toe; Drentsch tolieken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
toelijken , toulieken
, zie: tou . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
toelijken , toelieken , sterk werkwoord, onovergankelijk
, toelijken Het zal hum wel niet goed toelieken (Wsv), Het zul mai wel wat toulieken zou mij wel passen (Pei), Hou liekt die dat wichie tou? (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
toelijken , toeliekn
, lijken, bevallen ’t Wil mien niet goed toeliekn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
toelijken , toelieken , werkwoord
, toelijken, voorkomen, bijv. Et liekt mi’j duuster toe ik zie het somber in Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |