Woord: toest
toest , [plukje van iets] , tûst , (vrouwelijk)
, een plukje, bv. van haar. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
toest , doest
, voor: bos, in: ’n doest hoar = een bos, bundel, een handvol; ’n doest hoar op kop hebben = lang en dicht haar hebben, vooral van vrouwen gezegd. In Fivelgoo ook = menigte, groot aantal. bv. vogels, muggen, pruimen, appels, enz. Vgl. toest. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
toest , toest
, bos; ’n toest haar, garen, wol, ook: hooi, gras. Oostfriesch tûste, tûst, van haar, wol, enz.; Hoogduitsch Tost = kwast, staart, pluim. Zie ook: toeg; toestje, zie: fōssien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
toest , toest*
, zie ook toeg *; Hoogduitsch Tost. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
toest , doesk
, een dicht bos haar Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
toest , toest , toeste , de
, toesten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook toeste (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid) = bos (haar) Wat hest doe ja ain toeste haor op de kop (Vtm), Een poedel, daor aj aaid de ogen van ziet achter een dichte toest haor (N) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |