Woord: toetast
toetast , toetast
, geringe moeite, ’t werk van een oogenblik, Gron. toutast, Oostfr. Neders. totast. Van: toetasten = aangrijpen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
toetast , toutast
, (toetast) = geringe moeite, kleinigheid ten opzichte van eenigen arbeid; zij dut wel ijs ’n toutast veur mi = zij helpt mij wel eens een handje bij het huiswerk; zij ’s nijt bang veur ’n toutast wark = zij ziet er niet tegen op om mij voor een oogenblik flink te helpen; ’t is moar ’n toutast om ’n knoop an de jas te zetten. Drentsch toetast = ’t werk van een oogenblik; Oostfriesch, Nedersaksisch totast. Van: toetasten = aangrijpen. Vgl. handtast. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
toetast , tôtast
, ʼn Tôtast wark, licht, spoedig verricht werk. Hu kui daor nu zoo tégen opz(i)een: ʼt is maor ʼn tôtast wark. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
toetast , toutast*
, vergel. handtast *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
toetast , [zonder moeite] , tôtast
, ʼn Tôtast wark, licht, spoedig verricht werk. Hu kui daor nu zoo tégen opz(i)een: ʼt is maor ʼn tôtast wark. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
toetast , toutäst , mannelijk
, licht karweitje. Dät kaonst dů nog wal effen douen, het is meer nen toutäst. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
toetast , tootas , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, werkje van een ogenblik Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
toetast , toetast , toetaast , de
, toetasten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook toetaast (Kop van Drenthe) = geringe moeite, klein karweitje Het is maor een toetast (Zwe), ...daor huuft niet veur betaald worden (Emm), Ik doe nog even een toetast (Sti), Woj ok nog een toetast doen? een handje helpen (Sle), Hij is neit bang veur een toutaast (waark) (be:Rod), z. ook antast Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
toetast , toetaast , zelfstandig naamwoord
, de 1. kleinigheid om te doen 2. kleinigheid die men krijgt, geeft Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
toetast , toetas , zelfstandig naamwoord
, de; toetast: klein karwei Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |