Woord: torn
torn , törn
, toer; vooral zeemanswoord; ’t is ’n hijle törn, bv. om die zware machine uit het schip en op den wal te krijgen; een moeilijk werk, mits niet van langen duur. (v. Dale: een zware torn = eene moeilijke zaak.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
torn , törn
, (Nederlandsch torn): zie toer * 4. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
torn , torntje , zelfstandig naamwoord ’t
, Rukje, poosje. | We zelle nag maar ’n torntje doen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
torn , torn , zelfstandig naamwoord
, torne , torntjie , krachtsinspanning Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |