Woord: trijzelen
trijzelen , triezêln
, trillen, beven, van de beenen. Vgl. treuzelen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
trijzelen , triezeln
, beven op de beenen, onvast van gang zijn, en zoo ook triezelg . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
trijzelen , triêzele
, duizelen ’t triêzele mien dör miene kop Het duizelen me in het hoofd. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
trijzelen , driezeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = tollen Hie driezelde in het ronde (Emm), zie ook giezeln, triezeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
trijzelen , triezeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = snel draaien De tol triezelt in het rond (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
trijzelen , trijzelen
, ronddraaien: hij krig ’n fleer um z’n òrre, dèt ie trijzelde, hij kreeg een klap tegen zijn oren, dat hij ronddraaide. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
trijzelen , triezele , werkwoord
, rondslingeren (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |